Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

Het Hof van beroep bevestigt: gemeenschappelijke banktegoeden: geen erfbelasting op 150% van de tegoeden

| Nicolas Geelhand de Merxem

De meeste Belgen (drie kwart?) zijn gehuwd met een gemeenschapsstelsel. Bij het overlijden van één van de echtgenoten wordt er meestal niet vereffend en verdeeld. De goederen van het gemeenschappelijk vermogen worden vaak (steeds?) in het bezit gelaten van de langstlevende echtgenoot. Dit is ook juridisch gerechtvaardigd omdat de langstlevende echtgenoot volle eigenaar is van de ene helft van het gemeenschappelijk vermogen en vruchtgebruiker van de andere helft, dit laatste door toepassing van het Belgisch wettelijk erfrecht. Wat de banktegoeden betreft (allerlei rekeningen voor een waarde van stel 100) worden deze vaak op naam van de langstlevende gezet. Fiscaal wordt er erfbelasting betaald op de helft van de gemeenschappelijke banktegoeden (100/2 = 50)

Komt de langstlevende enkele of vele jaren later te overlijden, en bedragen de banktegoeden op haar naam nog steeds 100, dan zal Vlabel erfbelasting heffen op 100. In werkelijkheid worden de 50 uit de nalatenschap van de eerst overleden echtgenoot een tweede maal belast en wordt er dus belast op 150% van de gemeenschappelijke banktegoeden. Dit is, minstens economisch gezien, in strijd met het non bis in idem beginsel.

Vlabel aanvaardt wel dat de kinderen van de echtgenoten bij het tweede overlijden kunnen bewijzen dat de 50 banktegoeden waarop zij bij het overlijden van hun eerst overledene ouder erfbelasting hebben betaald, individualiseerbaar en identificeerbaar zijn in de nalatenschap van de langstlevende. In dat geval hebben de kinderen als blote eigenaar van die 50 een zakenrechtelijke vordering en kunnen zij tot revindicatie overgaan waardoor de nalatenschap van de langstlevende verminderd wordt met 50. Maar meestal, zijn die 50 banktegoeden vermengd met de andere 50 banktegoeden en zijn ze dus niet meer individualiseer- en identificeerbaar.

In dat geval kunnen de kinderen wel stellen, maar dat werd m.i. tot hiertoe nog niet gedaan, dat zij een persoonlijke vordering hebben tegen de nalatenschap van de langstlevende. Deze vordering kan, wat de geldspeciën betreft, gesteund worden op de leer van het quasi vruchtgebruik (art. 587 B.W.) . Voor effecten kan de vordering gesteund worden op de leer van de vermenging van vervangbare zaken.

In een vonnis van 9 april 2019 heeft de fiscale kamer van de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, in een dergelijke zaak beslist dat, door de totale vermenging van alle banktegoeden, de kinderen geen zakelijke vordering meer hebben en de revindicatie van de 50 als dusdanig onmogelijk is geworden. Maar de Rechtbank voegt daaraan toe dat zij wel beschikken over een persoonlijke vordering ten belope van hun rechten in de nalatenschap van de eerst overleden ouder (met name 50) op grond van het quasi-vruchtgebruik. Belangrijk is ook dat de Rechtbank van oordeel is dat die schuld van de nalatenschap van de langstlevende, geen schuld is in de zin van art. 2.7.3.4.4 VCF (het vroegere art. 33 W.Succ.), omdat de langstlevende niet met haar kinderen heeft gecontracteerd.

Dit vonnis werd bevestigd door een arrest van het Hof van beroep te Gent van 30 maart 2021.
Gelet op het maatschappelijk belang van deze problematiek is voornoemd arrest zeer welgekomen.
Voor de praktijk is het wel belangrijk te noteren dat één en ander vereist dat er in de aangifte van nalatenschap van de langstlevende echtgenoot melding wordt gemaakt van de schuld van de langstlevende ten aanzien van de kinderen.

Nicolas Geelhand de Merxem

(Gent, 30 maart 2021, A.R. 2019/AR/1072)