Eggermont Van Eyndhoven Crommen Geelhand Barbaix

De beperkte hervorming van abortus uit 2018 houdt stand

Terwijl in de Verenigde Staten de vrees bestaat dat abortus er (nog meer) op de helling komt te staan door een eventuele benoeming van een derde conservatieve opperrechter door president Donald Trump (“Abortusrechten meer in gevaar dan Obamacare”, DS Online 23 september 2020), sprak het Grondwettelijk Hof in eigen land op 24 september 2020 een arrest uit waarin het oordeelde dat de (zeer beperkte) hervorming van abortus bij wet van 15 oktober 2018 niet strijdig is met de Grondwet of met internationale grondrechten.

In wezen veranderde er niet veel door de wet van 15 oktober 2018. Zwangerschapsafbreking werd uit het Strafwetboek gehaald en dus niet langer beschouwd als een misdrijf “tegen de orde der familie en tegen de openbare zedelijkheid”. In de plaats daarvan kwam een duidelijk wettelijk kader en abortus buiten dat kader bleef strafbaar.

Wijzigingen die wel enige impact hadden, in de abortuspraktijk of in het publieke debat, waren:

  • het verdwijnen van de verplichte bedenktermijn van zes dagen na de eerste raadpleging van een arts wanneer er voor de vrouw een dringende medische reden bestaat om de zwangerschapsafbreking te bespoedigen;
  • de verplichting voor de arts die niet wil meewerken aan de abortus om de contactgegevens te bezorgen van een andere arts of een centrum of ziekenhuisdienst waar de betrokken vrouw wel terecht kan;
  • de strafbaarstelling van pogingen om te verhinderen dat een vrouw vrije toegang heeft tot een instelling voor gezondheidszorg die vrijwillige zwangerschapsafbrekingen uitvoert;
  • de schrapping van het verbod op publiciteit voor abortieve geneesmiddelen; en
  • het verdwijnen van de voorwaarde van de ‘noodsituatie’ waarin de zwangere vrouw door haar toestand moest verkeren.

Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat er in het algemeen geen verplichting bestaat om het geboren en het ongeboren kind op dezelfde wijze te behandelen. Wel is er een verplichting om het menselijk leven te eerbiedigen op grond waarvan de wetgever maatregelen moet treffen om ook het ongeboren leven te beschermen.
De mogelijkheid om aan zwangerschapsafbreking te doen ook na de termijn van twaalf weken zwangerschap, indien vaststaat dat het kind dat geboren zou worden zou lijden aan een uiterst zware kwaal die als ongeneeslijk wordt erkend op het ogenblik van de diagnose (welke mogelijkheid ook voorheen bestond), is verder niet strijdig met de rechten waaraan het Hof kan toetsen, zo oordeelt het. Die regel strekt er niet toe zwangerschapsafbreking aan te moedigen of verplicht te maken en is evenmin bedoeld een systeem van selectie van mensen te organiseren, aldus het Hof.
Ten derde is het Hof van oordeel dat de gewetensvrijheid van de arts niet in het gedrang komt door van die arts te eisen dat hij onmiddellijk meedeelt dat hij niet wil meewerken aan de abortus en de nodige informatie geeft die het mogelijk maakt over te gaan tot een zwangerschapsafbreking met kwaliteitsvolle hulpverlening. De wetgever eerbiedigt daarmee het recht van de vrouw om, indien zij dat wenst, een zwangerschapsafbreking te vragen die zonder risico in een veilige medische omgeving wordt uitgevoerd, hetgeen een wettige doelstelling van volksgezondheid is.
De nieuw ingevoerde strafbaarstelling heeft geen betrekking op het louter proberen een vrouw ervan te overtuigen niet over te gaan tot zwangerschapsafbreking. Enkel de persoon die fysiek verhindert dat een vrouw toegang heeft tot een abortuscentrum wordt bestraft. Zo beschouwd is die strafbaarstelling niet strijdig met het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel, want voldoende nauwkeurig, duidelijk en rechtszeker, zo stelt het Grondwettelijk Hof.
De opheffing van het verbod op publiciteit hangt samen met het doel vrouwen kwaliteitsvolle informatie te verstrekken en hen zo in de mogelijkheid te stellen het voordeel van kwaliteitsvolle zorgverlening te genieten. Daarvan is niet aangetoond dat het een directe weerslag kan hebben op het recht op leven, als zou worden aangenomen dat dat recht wordt erkend. Ook daarin ziet het Hof dus geen schending van de grondrechten.
Ten slotte acht het Grondwettelijk Hof de afschaffing van de wettelijke voorwaarde van de ‘noodsituatie’ verantwoord omdat dat element niet objectief was en de vrouw niet hielp om haar beslissing te nemen of om over haar keuze na te denken.

Het beroep tot (gehele of gedeeltelijke) vernietiging van de beperkte hervorming uit 2018 werd verworpen. Daarmee is die hervorming definitief geworden, in afwachting van een volgende (en wellicht meer inhoudelijke) hervorming. Het is echter onduidelijk of een nieuwe hervorming er in een eventuele regeerperiode met de Vivaldi-partijen zal komen, nu is overeengekomen dat alle regeringspartijen (en dat zijn er heel wat, in Vivaldi) het eens moeten zijn over ethische kwesties zoals abortus (“Compromis tussen Vivaldi-partijen bevat al kiem van volgend conflict”, DS Online 23 september 2020). Wordt vervolgd dus, al kan dat nog even duren.

Sven Eggermont